De afgelopen dagen was ik niet hier. Een trein pakken, naar een festivalhart gaan, dat is sowieso lang geleden. Ik was thuis. Ik zat in mijn woonkamer. Op mijn balkon. In de tuin van mijn vakantiehuis. Vanaf die plekken ben ik in gesprek gegaan met bezoekers van dit festival over hun festivalervaring.
Het eerste gesprek dat ik voer is met Wim. Wim en ik hebben het over de openingsavond. Hij vertelt me dat hij niet vaak naar theater gaat. Meestal zijn het concerten, of dans. Tijdens het Delft Fringe Festival is de drempel laag, om iets te doen wat je nog niet eerder deed, om iets nieuws te proberen.
Na een tijdje zegt hij dat zijn vrouw meeluistert. Ik heb dit soort gesprekken niet eerder online gedaan dus ik ben verbaasd. Ineens begrijp ik het verhaal over studenten die niet alleen hun camera aan moeten zetten om hun lessen te kunnen volgen, maar ook camera's achter zich moeten hangen, zodat de docenten kunnen zien wat er om hen heen gebeurt. Ik was me helemaal niet bewust van het feit dat ik niet alleen ben met Wim.
Zijn vrouw komt ook in beeld en vertelt me hoe positief zij in het leven staan, dat ze zich daarom niet honderd procent kunnen vereenzelvigen met de maker van de voorstelling die ze hebben gezien. Ik vraag of de voorstelling hoopvol eindigde. “Nee”, zegt de vrouw van Wim. En wat voor gevoel gaf dat jullie? “Ik zou haar er wel uit willen trekken,” zegt ze, “haar willen vertellen dat we vaak veerkrachtiger zijn dan je denkt.”
Mijn tweede gesprek is met Marenthe. Marenthe is tien. Als ik haar vraag hoe dat nou werkt online, vertelt ze dat er na de voorstelling nog een filmpje te zien is. Daarin vragen de makers of je sterren wilt geven. Dat vond ze zo leuk dat ze het vooraf al heeft gedaan.
Ze vertelt over de voorstelling met veel details, weet zelfs de letterlijke woorden nog. Het gaat over soep maken en over een steen, maar dat niet alleen. Het gaat ook over politieke partijen en onze minister president, daar heeft ze het in de klas ook over gehad. Over dat iedereen gewoon samen kan leven, dat het niet uit maakt van welke kleur je bent.
Cees is eind zeventig. Bijna tachtig. Hij was vroeger jeugdpsychiater. Hij heeft een voorstelling gezien die gaat over drag. Een van de performers sprak Pools, “Dat was jammer,” zegt hij, “want dat kan ik niet verstaan. Ik dacht steeds, wat zegt hij nou. Maar het was ook mooi. Dat is ook hoe het leven soms kan zijn, dat je elkaars taal niet spreekt.”
Die ochtend heeft hij een artikel gelezen in de krant over Eerste Kamerlid Boris Dittrich, ik moet het ook lezen, zegt hij. Het Kamerlid vertelt dat zijn moeder altijd naar hem zwaaide, voor het keukenraam, tot hij uit de kast kwam, toen bleven de gordijnen dicht. De moeder was onlangs negentig geworden. Een vrijwilliger in het woon-zorgcentrum waar ze leefde was een vrouw, maar als je goed naar haar keek, viel het op dat ze grote handen had en stoppeltjes in haar gezicht.
Dat vindt Cees ontroerend, dat zo'n moeder, helemaal aan het eind van haar leven, dan toch vrede vindt met zoiets. Dat ze accepteert dat iemand zo is, dat het bestaat. Dat vindt hij het leukst aan dit festival, de verbinding die hij er maakt, met jonge mensen.
In de jaren tachtig werkte hij in het Sophia Kinderziekenhuis. Daar behandelde hij een jongen die een meisje wilde zijn, dat was toen nog totaal onbekend. “Je wilt er literatuur over lezen, omdat je onzeker bent, maar die was er niet.” Ik vraag hoe hij dat oploste. “Goed luisteren”, zegt hij. “Helemaal uitgaan van de ander, van wat de ander beleeft. Dan voel je het, dat het klopt, dat het goed is.”
Dat vind ik mooi. Ik zeg dat het met kijken naar theater precies zo werkt. Dat er pas iets gebeurt als je ervoor openstaat. Als je erin gelooft. Omdat hij oud wordt, valt hij bij live theater soms in slaap. Dat vindt hij zo jammer voor degene die daar zo zijn best staat te doen. Dat is een voordeel van online, als je in slaap valt, dat niemand je ziet.
Farah kijkt twee voorstellingen in het park in Den Haag, met haar vriend. Op de achtergrond een zee van groen en een groep mensen die bezig is met tai chi. Dat past mooi, bij de dans en de muziek. Een derde voorstelling kijken ze op de trap voor het Escher museum. Ze eten worteltjestaart en drinken koffie. Het gaat over rouw of liefdesverdriet. Langzaam wordt het haar duidelijk dat het verhaal persoonlijk is. Dat het gaat over het verlies van een ongeboren kindje. ‘Een bundeltje cellen', zegt de dokter, ‘dat zich niet verder ontwikkelt.’
Zij en haar vriend zijn dertigers, om hen heen gebeuren dit soort dingen. Het helpt haar om te snappen hoe moeilijk dingen kunnen worden als je rouwt of depressief bent. Dat zelfs de telefoon oppakken een te grote opdracht kan zijn, het sturen van een tekstbericht. Dat niks meer vanzelfsprekend is. Haar vriend vindt het te heftig. Deze voorstelling, op deze plek.
Roos zit in haar vakantiehuis, net als ik. Ze is een vaste bezoeker. Ze kijkt haar voorstellingen altijd overdag. Daar houdt ze van, het gevoel van overdag naar het theater. “En dan als een soort mol naar buiten komen,” zegt ze, “met je ogen knipperend tegen het felle licht.” Je hoofd helemaal vol. De gesprekken die dat oplevert. Iemand die meteen roept dat hij of zij het helemaal niks vond, terwijl de ander net zijn tranen wegveegt.
De bezoeker die je verder niet kent, die in de ene voorstelling even in het middelpunt van de belangstelling staat en die je dan later in een andere voorstelling weer in het publiek ziet zitten. 's Avonds naar een terrasje of uit eten. Dat kan nu allemaal niet. Toch heeft ze wel plezier gehad. Ze heeft de voorstellingen niet gepauzeerd, zoals ze bij Netflix soms doet, om tussendoor naar de wc te gaan.
“Dat is fijn,” zegt ze, “dat het zulke korte voorstellingen zijn.” Ze omschrijft het als kleine hapjes, heel makkelijk en toegankelijk. Een voorstelling over een gezin dat elkaar zeven jaar niet heeft gesproken blijft haar bij. Het is feestelijk en kleurrijk en muzikaal en grappig, maar ook kwetsbaar. "Die ene broer of zus die dan meteen zegt, ‘nu even niet’ – dat ben ik."
Tot slot spreek ik Rili van tweeëntwintig, tussen haar online les en het studeren door. Ze werkt bij een klantenservice waar het vaak heel rustig is, daar heeft ze gekeken. Op de achtergrond was een collega bezig.
Ze vertelt hoe poëtisch haar favoriete voorstelling was. Over de acteur die afwisselend zingt en vertelt. Het gaat over zijn ex-vriendin en hoe hij aardig doet tegen haar nieuwe, knappe vriendje, terwijl hij hem eigenlijk het liefst zou willen verdrinken. In het blauw van zijn eigen ogen. “Hij verdwaalt in het bos in zijn eigen hoofd”, zegt ze. Het maakt haar bewust van dat verschil, tussen onze binnen- en onze buitenwereld. Wat we laten zien en wat we opkroppen.
Dat is herkenbaar, in deze tijd. Omdat haar lessen nu allemaal online zijn, zie je maar een heel klein stukje van iedereen. Een van haar medestudenten begon laatst te huilen. “Ik dacht dat ik de enige was,” zegt ze, “die zo aan het stressen was en door de bomen het bos niet meer zag. Maar dat klopt dus niet.”
Deze zes mensen, hebben mij, en nu ook jullie, zonder gene betrokken bij wat ze hebben meemaakt. Ik vond het fijn om via hen het festival te ervaren. Vanaf mijn eigen stoel, mijn eigen bank. Dat is nog een voordeel, van online. Dat we in een vingerknip bij elkaar aan tafel kunnen zitten. In een kwartier, twintig minuten, een hele wereld met elkaar kunnen delen. Ik hoop dat we dat niet vergeten en dat we dit soort ontmoetingen, als de pandemie voorbij is, live zullen voortzetten.
Dit essay werd geschreven door Anna van der Kruis in opdracht van Delft Fringe Festival & werd begeleid door Domein voor Kunstkritiek. Deze duurzame samenwerking legt een verbinding tussen jonge getalenteerde schrijvers en makers. Lees er hier meer over.
Bekijk de live voordracht van het essay